Even naar de Bijenkorf

Gepubliceerd op 12 augustus 2022 om 15:19

In mijn servieskast, waar ik de mooiste porseleinen en aardewerken spullen bewaar, staat ook een bordje dat uit de toon valt. Ik smeer er mijn dagelijkse boterhammen op en laat er mijn appelschillen op achter. Het draagt het logo van De Bijenkorf. Hoe ik eraan kom?

Het was een eenvoudig horlogebandje, smal, lichtbruin en passend bij het gouden horloge. En niet goedkoop, zoals niets goedkoop is bij De Bijenkorf. Maar je betaalt met plastic geld, je hebt eigenlijk geen weet van beschikbare middelen. Pas als ik via de bank-app kijk hoeveel ik nog te besteden heb, slaat de schrik me soms om het hart. Dat doe ik dus liever niet. Zolang de honger nog niet toeslaat, zolang de rosé-bron nog niet opdroogt, gaat alles prima.

Voor het bevestigen van het bandje kon ik verderop terecht bij de klantenservice. Er waren wat klanten voor mij, ik trok nummer 84. Aan de wijzerplaat van mijn horloge zag ik dat er nog geen twee minuten voorbijgingen voor ik aan de beurt was. Ik legde mijn horloge en het nieuwe bandje op de desk. De man erachter knikte mij vriendelijk toe. De bedoeling was duidelijk, we hadden geen woorden nodig om de zaak voor elkaar te krijgen. In een paar tellen was de klus geklaard.

Hij had vriendelijke bruine ogen en sluik bruin haar dat strak in een scheiding was gekamd. Zijn snorretje was niet meer dan een streepje boven zijn lippen. Hij had vrouwelijke handen met lange vingers waarvan de nagels netjes geknipt waren. Geen ring. De mouwen van zijn witte overhemd hadden manchetten met sjieke manchetknopen. Zijn gilletje met grijsblauw patroon zat strak om zijn slanke torso. De bijpassende stropdas vervolmaakte het geheel. Mijn horloge kreeg kortom een bandje van een keurig heerschap.

‘Zal ik het horloge bij u omdoen?’ Zijn stem had een licht buitenlands accent. Frans? Spaans? Italiaans?
Ik legde mijn onderarm op de desk, hij trok het riempje strak. Pas toen besefte ik hoe ik mijn horloge had gemist. Het was een prachtig sieraad aan mijn pols.
‘Mooi?’
‘Heel mooi,’ beaamde ik met een tevreden glimlach.
Hij had grote witte tanden en zijn ogen vonkten.
Ik bekeek het uurwerk, alsof ik het voor het eerst zag. Het was half een.

Weglopen ging niet. Hij had mijn rechterhand gepakt, zijn vingers voelden koel. Afwachtend keek ik hem aan. Voorzichtig schoof hij zijn hand omhoog en legde zijn duim en wijsvinger om mijn slanke pols. Ik begreep niet wat hij wilde, ik stelde slechts vast dat hij de vinger en duim die mijn arm omsloten omhoog bewoog tot waar mijn onderarm dikker werd. Vandaar ging het weer omlaag tot op mijn hand, vervolgens weer omhoog. Hoewel er van de beweging iets obsceens uitging, zeker toen het zich bleef herhalen en licht versnelde, wilde ik de aanraking niet verbreken. Ik keek hem aan, hij keek mij aan, terwijl zijn omklemming mijn arm streelde. Toen hij stopte, besefte ik dat mijn mond was opengevallen.

‘Tosti?’ Hij vroeg het alsof het een logisch vervolg was op wat hij met mijn arm had gedaan.
Voordat ik antwoord kon geven stond hij al naast me. Hij greep mijn hand opnieuw en trok me mee. We renden een trap op, gingen gangen en deuren door, passeerden toiletten. Opeens stonden we in een kantine. Er hing een zware frituurlucht, aan talloze tafeltjes zaten talloze mensen. Bijenkorfpersoneel. Ze aten, ze dronken, ze kletsten.
‘Tosti kaas?’ Zuid-Europees accent.

Ons krappe dienblad kon het ternauwernood aan: twee bordjes met een dampende tosti, papieren servetten, twee glazen melk en bestek dat rammelde toen we opnieuw het gebouw doorkruisten. We belandden in een kamertje met royaal uitzicht op de Dam. Er stond een tafel met een stoel. Hij draaide de deur op slot.
‘Het kolfkamertje.’ Zijn gezicht had iets sprankelends, de frisse tinteling van Spa-rood. ‘Maar er zijn geen collega’s die borstvoeding geven op vrijdag.’
Zwijgend en blazend aten we onze tosti en dronken onze melk. Van de koe. Niet van een pas bevallen moeder. Het bestek raakten we niet aan, we veegden onze handen en monden schoon met de servetten.

‘Geniet maar van het uitzicht.’ Hij kwam achter me staan, ik rook zijn zoete aftershave.
In de diepte op de Dam, rond het monument, krioelde het van de mensen. Op het plein voor het paleis dromden groepen samen rond enkele straatartiesten. Met mijn handen op de vensterbank en mijn wang tegen de ruit kon ik een tram de bocht om zien rijden. Zijn geklingel drong door tot in het kolfkamertje.
Misschien deed ik het er wel om, zo staan met mijn kont naar achteren. Of kwamen we daar alleen om tosti te eten? Hij tilde mijn rok op, drapeerde de stof over mijn rug en trok mijn slipje omlaag. Het bleef hangen op mijn enkels. Eén uur, zag ik op mijn horloge.

Zijn hand met de lange slanke vingers tastte toe, mijn ogen vielen dicht. Ik was me bewust van mijn versnelde ademhaling. De strelingen varieerden in tempo, in druk, in het uitwaaieren van vingers. Het strelen zelf was geluidloos. Behalve de omfloerste straatgeluiden klonk ons ademen. Zuchten meer. Zacht zuchten, het nadrukkelijk in- en uitademen. Er gleed een vinger binnen. Ik dacht aan zijn gemanicuurde nagels, de vingertoppen die het horlogebandje strak trokken rond mijn pols. De vinger bleef glijden. Was het zijn middelvinger die hij brutaal en obsceen naar me opstak?
Hij murmelde. ‘Tostislet,’ verstond ik. Zoiets.

‘Tostislet.’ Het was echt wat hij zei, terwijl hij rustig en bedaard vingerde. Mijn verhitte wang zocht verkoeling tegen het raam. Het volk op straat was gereduceerd tot gekleurde vlekjes.
In de korte pauze die volgde, klonk het hoge geluid van een gulp die werd los geritst. Tussen mijn benen door zag ik zijn broek op zijn bruine puntschoenen vallen. Behoedzaam schoof hij binnen, als een grote auto in een te krappe parkeergarage, met knarsende banden op de gladde vloer. Hij zocht de diepste parkeerplek, reed weer achteruit en weer vooruit. En dat keer op keer. Mijn hoofd bonkte zachtjes tegen de ruit, mijn gestrekte armen steunend op de vensterbank.
‘Tostislet,’ riep hij nu duidelijk articulerend, ‘tostislet, tostislet!’
Zijn handen lagen op mijn heupen.

Even trok hij zich voor de volle lengte terug. Misschien wilde hij wat uitstel, wat stoom afblazen in de koelte van de kolfkamer. Vingers namen het over, vingers kunnen preciezer voelen, secuur kneden en knijpen, wervelend wrijven, stimulerend strelen.
‘Voel je dat, hè, tostisletje, hm, natte tostisnol?’
Ik kreunde tegen het beslagen raam, ja, ik voelde het, daar was hij weer, groots, als een hefboom. Maar er was meer, een spitse vinger die als een aal elders binnendrong en een eigen ritme aanhield. Ik likte het raam.

De wereld wankelde op het moment van de betovering, maar we hielden ons staande. We hijgden uit als renpaarden na de race, de huid nat en dampend. De secondewijzer van mijn horloge tikte twee minuten voorbij, 120 seconden waarin we tot onszelf probeerden te komen, waarin we in elk geval onze ademhaling weer onder controle kregen. Achter me hoorde ik het geluid van schuivend textiel, een gesp van een riem, de hoge toon van een rits die omhoog werd getrokken. Met het oplossen van de ultieme roes die nog maar net achter ons lag, diende zich het gevoel van viezigheid aan. Aan de binnenkant van mijn dij gleed iets nats omlaag. Ik durfde me niet om de draaien, stond nog in dezelfde houding bij de vensterbank. Hij nam afscheid met een paar klapjes tegen de ronding van mijn billen, draaide de deur van het slot en verdween. Het was veertien over een.

Met de verfrommelde servetten veegde ik me schoon, trok mijn slipje omhoog en fatsoeneerde kleding en haar. Waarom weet ik niet, maar ik pakte een van de bordjes met het Bijenkorflogo. Besluiteloos bleef ik er even mee in mijn handen staan. Toen liet ik het in mijn handtas glijden, een aandenken aan een bizar moment.

Op de Dam speelde een draaiorgel. Als ik me haastte kon ik de tram van half twee nog halen.

 

Rating: 5 sterren
3 stemmen

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.

Maak jouw eigen website met JouwWeb