
Omfietsen via de brug zou zeker een uur duren. Het pontje was mijn redding. Het lag geel te deinen op de rivier. Aan de overkant. Waar het pad ophield en het water begon kneep ik in de remmen en stak mijn hand op. Zou de schipper me opmerken? Aan mijn knalroze wielrenshirt kon het niet liggen, dat kon je van verre zien. Ja, daar kwam hij.
Terwijl het bootje halverwege was, schoot me te binnen dat ik alleen maar geld in de vorm van een bankpas op zak had. Kon je pinnen op een pont?
De klep stootte met een klap op de stenen. Een morsig type met een shagje in de mondhoek, stoppelbaard van een paar dagen, warrig haar en een kolossale pens schoof het harmonicahekje open om me toe te laten. De leren geldtas aan de schouderband leek me bedoeld voor muntgeld.
‘Juffrouw,’ bromde hij.
‘Kan ik pinnen,’ vroeg ik tegen beter weten in.
‘Wat denk je zelf,’ antwoordde de schipper nors.
‘Ik heb namelijk alleen een pinpas.’ Ik probeerde zielig te kijken.
‘Tja, dan wordt het omrijden via de brug. Tien kilometer heen en tien kilometer terug.’
‘Ja, I know. Kunnen we niet iets regelen? Dat ik je later kom betalen?’
De man wreef bedachtzaam over de grijze stoppels die zijn kinnen bevolkten en kauwde op zijn peuk.
‘Als je alles uitdoet, neem ik je mee.’ Hij zei het zonder verblikken of verblozen.
‘Mijn kleren bedoel je?’ vroeg ik geschokt. Wat was dit!
‘Je mag je schoentjes wel aanhouden, maar de rest...’ Hij zwaaide met zijn arm.
‘Nou, ik dacht het niet. Ik ga toch niet, ik bedoel, u verwacht toch niet...’
‘Luister dame, dan ga je toch lekker fietsen. Ik breng je gewoon naar de overkant.’
‘Gewoon, noem je dat gewoon, dat ik...’
‘Graag of niet, hoor.’ Hij spuugde zijn peuk in het water en haalde zijn neus op.
Hij maakte aanstalten het hekje weer te sluiten. Ik stak mijn hand op.
‘Wacht. Luister, als jij aan de andere kant van de boot gaat staan, omgedraaid, dan hebben we een deal.’
Zijn gezichtsuitdrukking verraadde nadenken. Hij kneep zijn ogen tot kiertjes.
‘Andere kant van de pont, oké, omgedraaid, nee. Dus zeg het maar, dame.’
Mijn brein maakte overuren. Ik overwoog gevaren, mijn gedrag, zijn gedrag, ethische bezwaren, omrijden, weersomstandigheden, calamiteiten, seksisme.
‘Goed,’ besloot ik.
‘Ja,’ zei de kapitein. Kapitein?
Toen ik mijn racefiets tegen de reling had gezet en had vastgesteld dat de shabby schipper op afstand stond, zette ik, zij het met enige aarzeling en met mijn rug naar hem toe, mijn fietshelm af, trok mijn shirt uit en tot slot mijn racebroek. Het was fris.
‘Gaan we varen?’ vroeg ik met lichte irritatie in mijn stem.
‘Je reet is prachtig, maar ik wil ook je voorkant zien.’
‘Als je gaat varen zal ik me omdraaien.’ Knettergek die vent.
‘Eerst omdraaien.’
Ik draaide me om met de bovenarmen over mijn borsten en mijn handen voor mijn kruis.
‘Armen spreiden. Benen ook.’
‘Kom op!’ Klootzak, dacht ik, lul.
Eindelijk voeren we, ik als een uitgeklede vogelverschrikker achterop, de pontjesbaas verlekkerd kijkend naar mijn blote persoontje.
‘Ik geef je een tien,’ riep hij boven de motor uit. Om zijn uitspraak kracht bij te zetten stak hij zijn duim op.
Ik negeerde de idioot. Een tien was fijn, die duim ook, maar dit was ongemakkelijk.
‘Ik heet Charon.’
Voor mijn part heet je de heenenweerwolf, dacht ik. Ik kreeg lamme armen.
‘En de rivier hier is de Styx.’
Hoezo Styx? Het was gewoon de Lek. Hij was nog gestoorder dan ik dacht.
‘Daar ligt de onderwereld,’ riep hij. ‘Als ik je daar afzet, ben je verloren.’
Ja hoor. Ik schoof mijn benen bij elkaar.
‘Ik kan je redden,’ ging hij door. ‘Je kunt kiezen, jij pijpt me, of ik bef jou.’
‘Ben je krankzinnig of zo. Er gaat hier niet gepijpt of gebeft worden. En ik trek nu mijn kleren aan. Sukkel.’
Ik voegde de daad bij het woord. Nog voor de pont op de kant knalde, had ik alles alweer aan en stond ik klaar om de pont af te rijden.
‘Jammer.’ Charon, of hoe ie heten mocht, schudde zijn hoofd. ‘Moet je het zelf maar weten, dame. Je had met een lekker tintelend kutje verder kunnen fietsen. Of met de prettige gedachte dat je een medemens een vriendendienstje had kunnen leveren. Een eenvoudige schipper van een pontje die ook wel eens een verzetje verdient. Veel sterkte in de onderwereld.’
Zo snel ik kon schoot ik van boord. De Styx, laat me niet lachen, de onderwereld, ja hoor. Merkwaardig genoeg slingerde de dijkweg die ik befietste steeds verder naar beneden. Op den duur hoefde ik nauwelijks meer te trappen. Het daalde en daalde. Als ik in de Alpen had gekoerst had ik het gesnapt, maar hier in de vlakke lage landen? En ook al was het daarnet nog klaarlichte dag, hier leek het wel of de duisternis elk moment kon invallen. Het kostte steeds meer moeite de weg te volgen. Een koplamp had ik niet op mijn racefiets.
Na een scherpe bocht schrok ik me kapot. Er stond iemand op de weg, een gozer in een lange donkere jas. Door vol in mijn remmen te gaan lukte het me precies op tijd te stoppen. Mijn voorband raakte zijn benen net niet.
‘Jezus!’ schreeuwde ik.
‘Nee, Hades is de naam, u weet wel, van de onderwereld.’
Zijn stem was kalm, maar de situatie toch wat spooky.
‘Je gaat hier toch niet midden op de weg staan!’ riep ik verontwaardigd.
‘In mijn rijk mag ik gaan staan waar ik wil, vrouw.’ Zijn oogopslag was rustig, maar met de veerman had ik wel genoeg vreemde vogels op mijn pad gehad.
‘Op de Styx bood Charon u een keuze. Die heeft u niet gemaakt.’
‘Ken jij die creep van het pontje? Weet je wat die goorlel wilde?’
‘Pijpen of beffen, ik weet ervan. Het is niet zozeer het vóórleggen van de keuze, het is het máken ervan.’ Hij schoof een haarlok opzij die voor zijn ogen hing.
‘Doe normaal.’ Ik had het helemaal gehad met die klojo’s.
‘Ik leg je de keuze nogmaals voor, zij het in aangepaste vorm. Je bent in de onderwereld, je volgt deze weg die zich verderop splitst. Linksaf is de weg naar eeuwigdurend pijpen, rechtsaf naar eeuwigdurend gebeft worden. Aan jou de keuze.’
De gek was nog maar net uitgesproken of hij was verdwenen in het niets. Het was inmiddels donker. Zo goed en zo kwaad als het ging, volgde ik de weg. Tot ik niet veel verderop stuitte op een T-splitsing. Ik kon naar rechts of ik kon naar links. Geen richtingaanwijzer te bekennen. Wat was het nou, links pijpen, rechts beffen, of andersom? Ach wat, ik ging gewoon terug.
Zo hard als ik kon fietste ik door de duisternis omhoog. Het waren cols van de eerste, tweede en derde categorie. Hoe hoger ik kwam, hoe lichter het werd. Uiteindelijk fietste ik in de volle zon.
Het pontje lag nog aan mijn kant van de rivier. Ik sjeesde de dijk af regelrecht aan boord. De veerman zat in de stuurhut.
‘Ja, ja, ja,’ riep ik verveeld en trok alles uit wat ik aan had, dit keer inclusief mijn schoenen.
‘Bef jij of pijp ik,’ gilde ik lichtelijk overstuur.
Toen pas zag ik de pontbaas staan. Een leuke blonde knul met een vlassig baardje. Zijn wangen kleurden knalrood.
‘Maar mevrouw...,’ stamelde hij.
Reactie plaatsen
Reacties
Grappig verhaal.