Het was maar een amateur-cursus natuurfotografie, maar ik wilde de eindopdracht zo professioneel mogelijk uitvoeren. Vanwege Hemelvaart en Pinksteren was er gelukkig voldoende tijd om ruimte te geven aan mijn waddenidee. En volgens ‘Weeronline’ ging het weer ook nog meewerken. Ik had zin in mijn zelf geregisseerde avontuur. Op internet vond ik het e-mailadres van Jan Buntjer, een kokkelvisser die zijn bootje ook uitbaatte voor natuurliefhebbers en wadlopers. Hoeveel het zou kosten als ik hem en zijn bootje voor een dagje zou huren, mailde ik. Het antwoord kwam bijna direct, de prijs was redelijk. Ik legde de afspraak vast. De vrijdag na Hemelvaart zou ik hem ‘s avonds ontmoeten in café De Bonte Garnaal in Zoutkamp. Zijn stamtafel was aan de straatzijde, rechts naast de deur.
Die avond trof ik de visser aan op de afgesproken plek. Alleen al het noemen van zijn naam verraadde een zwaar Gronings accent. Hij was een ongeschoren veertiger met lang krullend haar in een paardenstaart en de grijns die hij me gaf, onthulde een gebit met een tand waarvan een stuk afgebroken was. In beide oren droeg hij een gouden ring. Hij dronk bier en bestelde voor mij ook een glas.
“Zo, Renée, en wat brengt zo’n westerse schone als jij helemaal naar Grunningen?” Ik legde uit hoe het zat met de fotocursus en de eindopdracht die ik graag op de Waddenzee wilde doen.
“Qua landschap, natuurschoon, en flora en fauna is er in Nederland geen mooier stuk te vinden, denk ik.” Het was niet nodig Jan te overtuigen. Hij luisterde en knikte, en keek me met zijn donkere ogen indringend aan. Ondertussen nipte hij van zijn bier.
“Hoe laat moeten we morgen dan weg?” wilde ik weten.
“Jaha,” lachte Jan, “da’s nog wel een dingetje, Renée.” Ik keek hem vragend aan. “Dat wordt vroeg op, 6 uur weg op zijn laatst. Anders wordt het pas 12 uur later. Dat is vast niet de bedoeling.”
“Vanwege de getijden?”
“Vanwege de getijden. Juist.” Hij nam een grote slok, boerde achter zijn hand en grijnsde zijn gebit weer bloot. “Maar dan heb je ruim de tijd om je kiekjes te schieten. En het stikt van de zeehonden, vogels en ander spul.” De gedachte daaraan deed me glimlachen. En ik verheugde me op het bijzondere vaartochtje. Een met de natuur. Daar stond ik graag vroeg voor op. Ik hief mijn glas. “Op ons tochtje, Jan Buntjer,” riep ik enthousiast. Ik tikte mijn volle glas tegen zijn lege en nam een slok. Nu was ik het die boerde en grijnsde. Ik dronk zelden bier.
Jan had me voorspeld dat het koud zou zijn, en ondanks dat ik me dik had aangekleed, zat ik na enkele tientallen meters op het water al te rillen. Mijn gastheer bleek oog te hebben voor mijn ongemak en wierp me een zware oliejas toe die ik dankbaar aantrok. Samen met de mok dampende koffie uit zijn thermosfles kreeg ik het aangenaam warm. We stonden zwijgend naast elkaar in het minuscule stuurhutje. Het voelde opmerkelijk vertrouwd, alsof we zo vaker hadden gestaan. Het water van de Waddenzee was vlak als een tafelblad. In het oosten kwam de zon tevoorschijn als een vuurrode bal, haar stralen als vingers die reikten tot op onze gezichten. Ik genoot. En als Jan naar me opzij keek, zag ik hem genieten van mijn genieten.
“Ja, da’s wat anders dan de grote stad, hè. Hier sta je dicht bij de schepping. Dit doet God zelf.” Ik knikte, ik ben niet gelovig, maar ik snapte wat hij bedoelde. Dit was oer, hier had de mens geen invloed op, dit was back to the basics. Jan stuurde zijn bont gekleurde bootje tussen de boeien van de vaargeul door. Het was niet meer dan een veredelde sloep die voortgestuwd werd door een aangenaam pruttelend motortje. Het rook er naar een mengeling van diesel en vis. We stonden schouder aan schouder, nou ja, schouder aan bovenarm, want Jan was langer, ik wijdbeens met mijn fototas tussen mijn voeten. Aan de sleutel waarmee hij de motor had gestart, hing een sleutelbos die zachtjes rinkelde op het trillen van de motor. Jans handen, grote behaarde exemplaren met lange slanke vingers en brokkelige nagels, rustten bovenop het stuur. De deining was nauwelijks waarneembaar.
“Jij even sturen?” Jan schoof opzij zonder mijn antwoord af te wachten. Daar stond ik dan, zaterdagochtend, tien voor half zeven, aan het roer van een boot op de Waddenzee, in een veel te grote knalgele oliejas.
“Kapitein Renée, haha.” Jan opende een kastje en pakte er iets uit. Een pet, een kapiteinspet. Hij zette het ding op mijn hoofd. “Staat je goed, kapiteintje. Haha.”
“Zou zo’n pet helpen?” Vroeg ik. “Zeker, nu hebben we een behouden vaart.”
Hij verliet de stuurhut en rommelde wat op het dek. Ik stuurde netjes tussen de boeien door. De zon kroop omhoog. Het uitzicht was adembenemend. Een gevoel van euforie bekroop me. Wat was dit fijn. Wat voelde ik me goed. Vrij, gelukkig, herboren haast. Als vanzelf welde er vanuit mijn binnenste een kinderliedje op… “Daar was laatst een meisje loos, die wou gaan varen, die wou van gaan varen…”
Jan keek om en stak zijn hand op. Ik zwaaide terug. Hij droeg zo’n stoere witte kabeltrui met hoge col, de mouwen opgestroopt. Hij had geen last van kou. Vanuit de stuurhut kon ik de tatoeage zien op zijn rechterarm. Een anker. Teken van hoop. Het werd warmer, de oliejas kon uit. Jan nam het roer over en ik pakte mijn camera.
“Indrukwekkend,” zei Jan.
“Valt wel mee, toch,” antwoordde ik. Ik richtte de lens op zijn markante kop. Hij grijnsde, stoer, maar ook verlegen. Alsof hij niet wist hoe hij moest kijken. Indringende bruine ogen. Hij knipperde in slow motion. Ik drukte af.
“Ik dacht dat je natuurfoto’s ging maken.”
“Jij bent puur natuur,” lachte ik. “Een fotootje ter herinnering aan jou, Jan. Dat mag toch wel?
“Jij bent de baas, kapiteintje,” grijnsde hij. “Nee, jíj bent de baas, stuurman.” Ik drukte nog eens af. Liet hem de foto zien op het schermpje. “Kijk “s wat een stoere visserman.”
Jan lachte onzeker. “Vind je?”
“En nu nog een selfie.” Ik strekte mijn arm en hield mijn hoofd naast dat van Jan. Even raakten onze hoofden elkaar en voelde ik zijn stoppels langs mijn gezicht schuren. Hij rook naar buiten. “Je ruikt naar zeep, kapitein.” Zijn hand lag op mijn rug. De spiegel in de camera klapte om.
Het was een grappige foto. Jans ogen stonden naar rechts gedraaid, de mijn naar links. Die kapiteinspet stond me. Toen we samen op het schermpje keken, lag zijn hand nog steeds op mijn rug. Het leek alsof hij zich daar opeens van bewust werd en hij liet de hand omlaag vallen die daarbij even tegen mijn bil tikte. We deden of er niets aan de hand was. Dat was er ook niet. Jan tikte per ongeluk tegen mijn achterwerk. Meer niet.
“En nu aan de slag,” riep ik. “Vogeltjes schieten.” Op het dek kon ik het niet laten achterom te kijken. Jan zwaaide, ik zwaaide terug. Het werd wat klef, maar wel lekker klef.
Het droogvallen van het wad gebeurde bijna ongemerkt. Opeens voeren we langs een zandbank aan stuurboordzijde, vlak daarna lag er ook een aan de andere kant. Op enkele meeuwen na zag ik nog geen dieren. Maar het landschap van water en zandbanken in de vroege morgenzon leverde prachtige beelden op. Ik had mijn camera op het statief gezet en probeerde posities uit. Hoe smaller de geulen werden, hoe langzamer ons bootje verder voer. Opeens stond Jan naast me met in iedere hand een croissant.
“Was je al toe aan een ontbijt?”
“Jawel, lekker, maar ik had ook iets mee als ontbijt.”
“Tja, onze afstemming is nog niet optimaal, kapitein.”
“Nee, maar hé, wie bestuurt de boot?” Ik nam een hap van de croissant. “Automatische piloot. We gaan alleen maar rechtdoor.”
“Kan dat? Ik bedoel, bestaat dat?” Het was niet dat ik me zorgen maakte, ik had alle vertrouwen in Jan Buntjer. Hij grijnsde weer.
“Het bestaat niet, en toch is het zo,” sprak hij raadselachtig met volle mond. “Kijk maar, recht zo die gaat.” We voeren langs een enorme zandplaat die net drooggevallen moest zijn. Als een walvis die boven was gekomen. “Mooi hè,” zei Jan. Hij moest het al honderden keren hebben gezien, maar leek oprecht verwonderd.
“Ik vind het geweldig, Jan.” Ik legde mijn hand op zijn bovenarm, zomaar, spontaan. “Stuurman zonder stuur. Wil je dan een yoghurtje van mij?”
We lepelden zwijgend onze bakjes leeg, ik aardbeiensmaak, Jan kersen. Op zin kin, in zijn stoppelbaard, bleef een druppel hangen die ik zorgzaam weghaalde met mijn vinger.
“En nu?” Vroeg ik. De boot was vastgelopen in het zand, Jan had de motor afgezet. Het was een bizar gezicht, alsof we met boot en al uit de lucht waren komen vallen.
“Nu moeten we hier blijven. Althans de boot. Als je wilt kunnen we het wad op. Dat was toch de bedoeling?” Uit een luik voorin haalde hij twee paar besmeurde rubberlaarzen tevoorschijn. “Dit is het kleinste paar dat ik heb, maat 43, red je dat?”
“Heb ik keus?” Uit de laarzen steeg een zompige lucht op.
We prepareerden ons op ons tochtje. Ver zou ik niet komen in die laarzen, ik had maat 39. Op aanraden van Jan verwisselde ik mijn spijkerbroek voor een korte broek. Hij deed hetzelfde. Het moment dat we beiden in ons onderbroek op het dek stonden was grappig. We waren te fatsoenlijk om naar elkaar te kijken, maar deden het stiekem toch, en moesten lachen toen we dat van elkaar ontdekten. Het was ondertussen zo warm dat ik mijn vest en Jan zijn trui uittrok. Hij had een zwart T-shirt aan met JAN op zijn borst.
“Ah, dus jij bent Jan,” zei ik.
“En wie ben jij dan?” Zei Jan. Toen liepen we op het wad, Jan voorop met mijn statief, ik erachteraan met de camera. Mijn voeten bij iedere stap schuivend in de laarzen. Na twintig meter voelde ik al dat ik blaren zou krijgen. Om de zoveel stappen hield Jan in en keek om. “Gaat-ie, kapiteintje?”
“Prima, stuurman. Heb je blarenpleisters?”
“Niet echt.”
“Of echt niet?” Hij stak zijn hand op ten teken dat we stil moesten zijn. “Zeehonden.” Jan fluisterde en viel op zijn knieën. Ik volgde zijn voorbeeld. Daar lagen ze, zeker tien, grote en kleine, grijze en vaalwitte. Ik bracht mijn camera in stelling, zoomde in en drukte af.
“Kunnen we dichterbij?” We tijgerden door het vochtige zilte zand, wat best koud was. Meter voor meter naderden we de kudde. Ik fotografeerde zo goed en zo kwaad als het kon, de camera omhooghoudend ter bescherming tegen het zand.
“Wacht.” Ik kreeg een beter idee. Ik zette de camera op Jans rug. Hij begreep de bedoeling en vormde een menselijk statief op handen en knieën. Zo zat ik precies op de juiste hoogte. “Als ik dit geweten had,” mopperde Jan.
“Wat dan?”
“Dan had ik je nooit meegenomen.”
Ik schoot zeehonden en vogels, krabben, kwallen, zeesterren, oesters en mosselen, poeltjes, ribbels in het zand, de staalblauwe lucht, Jan. Op den duur steeds meer Jan. “Zo voelt het dus als je gevolgd wordt door paparazzi,” zei hij droog. Ik werd verliefd op die grijns, die verweerde bruine kop, die plooien rond zijn mond, de diepe kraaienpootjes, de stoppels die een gouden waas op zijn wangen legden. Die indringende bijna zwarte ogen. Die tand bovenin waar een stukje vanaf was. Ik stak mijn vinger uit naar zijn mond die hij meteen sloot.
“Wat doe je?”
“Die tand…”
“Welke tand?” Zijn mond opende zich voor een nieuwe grijns. Mijn wijsvinger raakte de tand. Zijn lippen sloten zich om mijn vinger. Ik voelde de kapotte tand, het scherpe randje. We stonden op het wad, kilometers verwijderd van het vaste land, omringd door zeehonden en vogels, in een korte broek, in rubberlaarzen en het was stil. We keken. Ik voelde. Dit had iemand vast moeten leggen, het was haast een historisch moment – de Vrede van Münster, de eerste stap op de maan, de val van de muur, het aanraken van Jans tand. Hij zoog op mijn vinger, ik keek hoe hij zoog, hoe mijn vinger in zijn mond verdween tot het tweede kootje. Ik voelde zijn tong langs het topje gaan.
Het was een krijsende meeuw die ons terugriep in de realiteit. Voor zover die nog bestond in dit absurde landschap van zandbanken, zeehonden en gestrand bootje waarnaar we zwijgend terugliepen. Er waren even geen woorden meer die ik wist te zeggen. Mijn hart bonsde over het onzekere vervolg van de vinger in de mond. Een ding was zeker, ik had blaren, en ik was blij dat we nog maar tien meter hadden te gaan naar de boot.
Het verstrijken van tijd doet rijpen, een juist moment kan zich voordoen als een bliksemflits. In ons geval sloeg die in, in de seconden nadat Jan het statief in de boot had gelegd en ik de camera. Het kan ruimte bieden opeens met lege handen te staan. We vielen op elkaar aan als uitgehongerde honden op etensbakken, er was geen houden meer aan. Als het gekund had, waren we in elkaar gekropen, zo stijf drukten we ons tegen elkaar aan. Onze monden en tongen leverden strijd, er vloeide spuug. Onze handen gleden als verkenners over onbekende lichaamslandschappen, langs heuvels en dalen, over warrige bossen haar, door broeierige reten en spleten. We proefden elkaar, roken elkaar, beten elkaar. We propten handen in broeken die tegen de verwachting in nog stand hielden. Toen sprongen broeksknopen spontaan uit knoopsgaten, schoten ritsen omlaag, en werden broeken het slachtoffer van zwaartekracht. We voelden billen, schuurden buiken en zijn harde, zoekende, mannelijke deel tegen mijn zachte, vochtige, ontvangende deel. Tongen maakten overuren en vingers vonden telkens nieuwe plekken.
Tot we omvielen en het echte werk begon. Jan en ik op het wad, Jan op mij, Jan in mij, beheerst schuivend, ondiep, dieper, diepst en opnieuw. In rustig tempo, sneller, snelst. Ik met mijn rubberlaarzen nog aan, broek op mijn enkels, knieën en dijen zover als kon naar buiten. Jan, enorme Jan, zware Jan, lieflijk schokkend in mijn schede. Hij stopte, gleed uit me, overzag de situatie, zoals een generaal het slagveld. Het was opwindend zijn wapen te zien, eraan te voelen, het weer de weg te wijzen terug. Maar Jan had andere plannen. Hij zag de hinderpalen, verwijderde eerst mijn laarzen, toen de zijn, toen mijn broek en broekje, toen zijn boven- en onderkleding, toen mijn T-shirt, toen mijn beha.
Wij waren de enige finalisten van het kampioenschap waddenwippen. Alle prijzen die er te winnen waren, wonnen we: brons, zilver, goud, de publieksprijs, de debuutprijs, de orgasmeprijs. Het moet de vogels van het wad verbaasd hebben hoe wij tekeer gingen. Ik kwam als eb, Jan als vloed.
We voeren stilzwijgend terug. Ik stond aan het roer, Jan achter me, tegen me aan, armen om me heen, elke twintig meter mijn haar en nek kussend. Hij dacht mij veroverd te hebben. Hij dacht mij betoverd te hebben met zijn warme zaad, dat nog steeds omlaag in mijn onderbroek sijpelde. En dat was natuurlijk zo, ik wás veroverd en betoverd. Maar Jan was dat ook. Deze heks had hem volledig in haar macht.
De zee was weer gekomen, het land verdween stukje bij beetje. Geen zeehond meer te zien, vogels vlogen noodgedwongen rond. Weer kuste Jan. Ik duwde mijn kont tegen zijn kruis. We voeren tussen boeien.
“Ga je straks met me mee naar mijn huis?” Jan fluisterde het bij mijn rechteroor, waarvan hij zojuist in het lelletje had gebeten.
“Wat doen?” wilde ik weten.
“De toekomst bepalen,” antwoordde Jan.
Reactie plaatsen
Reacties